Gustav Landauer (1870-1919) Over Anarchisme En Geweld
Wie over ‘het’ anarchisme spreekt en denkt dat het om een gesloten leer gaat, vergist zich. Het anarchisme is een inspiratiebron. Het is natuurlijk mogelijk dit te negeren – en er zijn anarchisten die dat wensen te doen. Dit produceert dan een dogmatische kijk op het anarchisme; het laat zelfs het anarchisme als een ‘kerk’ ontstaan. Dit heeft funeste kanten; het levert legio misverstanden op en scheuring tussen ‘orthodoxen’ en ‘vernieuwers’. Gustav Landauer (1870-1919) is zich daarvan terdege bewust geweest; rond 1900 dacht hij daarover na en schreef erover.
Dit is duidelijk te zien in zijn behandeling van het geweldsdogma en de anarchie. Zo reageert hij op de moord van de Amerikaanse president William McKinley in september 1901 door Leon Czolgosz, die zich op het anarchisme beriep. Landauer distantieert zich van de ‘propaganda van de daad’, dat zich geïdentificeerd had met individueel terrorisme. Eerder, in een artikel in Der Sozialist van 17 september 1898, naar aanleiding van de moord van Keizerin Elisabeth van Oostenrijk (bekend als Sissi), had hij het reeds aan een scherpe kritiek onderworpen. In ‘Anarchistische Gedanken über Anarchismus’, gepubliceerd in Die Zukunft van 26 oktober 1901, verwijst Landauer naar ‘de anarchisten’ in de derde persoon, waar men uit zou kunnen afleiden dat hij zichzelf buiten de anarchistische beweging plaatst. Dat is evenwel niet het geval. De vertaling in het Nederlands is van Johny Lenaerts. [ThH]
Geweldsdogma een fundamenteel misverstand
[Gustav Landauer]: Ik herinner me een uitspraak van de Engelse anarchist Mowbray (1) op het Internationale Socialistische Congres in Zürich (2) in 1893 naar aanleiding van de vraag of de anarchisten aan het congres mochten deelnemen. Na stormachtige debatten was een resolutie aangenomen volgens welke het congres alleen toegankelijk was voor mensen die voor ‘politieke actie’ waren. Daarmee leken wij anarchisten uitgesloten, maar een pathetische opmerking van Mowbray deed de weegschaal nog een keer de andere kant uitslaan. Hij zei: de anarchisten zijn alleen tegen parlementaire wetgevende actie in staatsverband. Wat Brutus (3) deed, riep hij uit, was een bij uitstek politieke actie. Wij zijn voor politieke actie en moeten dus toegelaten worden.
Deze uitspraak lijkt mij zeer geschikt om het vreemde verschijnsel te verklaren dat het doden van staatshoofden, als dat lukt, bijna een anarchistisch dogma is geworden. En we zien verder inderdaad dat de plegers van aanslagen de laatste tien, twintig jaar bijna allemaal van anarchistische beginselen zijn uitgegaan. Een onbevooroordeeld toeschouwer zal deze combinatie vreemd vinden. Want wat heeft het doden van mensen met anarchisme, een leer immers van een nastrevenswaardige samenleving zonder staat en zonder dwang, te maken met een beweging tegen de staat die geweldsgebruik accepteert? Helemaal niets.
Maar de anarchisten zien in dat het niet genoeg is te onderwijzen en te verkondigen: maatschappelijke nieuwbouw is onmogelijk doordat het geweld van de machthebbers in de weg staat; die anarchisten concluderen derhalve dat er naast propaganda in woord en geschrift en naast bouwen ook vernietiging moet plaatsvinden; om alle muren omver te halen, daarvoor zijn zij te zwak; daarom willen zij tenminste (a) propaganda maken voor daden en (b) door daden propaganda bedrijven; de politieke partijen bedrijven positieve politieke actie; daarom moeten de anarchisten individueel positieve antipolitiek, dat wil zeggen negatieve politiek bedrijven. Uit deze redenering is de politieke actie van de anarchisten, de propaganda van de daad, het individuele terrorisme, te verklaren.
Ik aarzel niet om onomwonden te zeggen – en ik weet dat mijn woorden mij nergens in dank zullen worden afgenomen: de anarchistische aanslagpolitiek komt ten dele voort uit het streven van een kleine groep om evenveel te doen als de grote partijen. Zij willen naam maken. Wij bedrijven ook politiek, zeggen ze, wij kijken niet werkeloos toe, er moet rekening met ons worden gehouden. Mij zijn de anarchisten niet anarchistisch genoeg; zij vormen nog steeds een politieke partij, bedrijven zelfs een heel primitieve hervormingspolitiek. Het doden van mensen heeft altijd al deel uitgemaakt van naïeve pogingen van primitieve geesten om verbeteringen tot stand te brengen, en de Brutus van Mowbray was een kortzichtige reformistische politicus.
Als de Amerikaanse machthebbers nu zonder acht te slaan op rechten en wetten een paar anarchisten lieten ophangen die met de hele zaak niets te maken hebben, handelden zij even anarchistisch als de eerste de beste pleger van een aanslag, en misschien ook uit idealisme, evenals de aanslagpleger. Want alleen dogmatici kunnen en willen ontkennen dat er vurige en oprechte staatsidealisten zijn. Het valt niet te ontkennen dat de anarchisten in meerderheid dogmatisch zijn. Zij zullen roepen dat ik, die me ook nu nog het recht toeken mijn wereldbeschouwing anarchistisch te noemen, zomaar mijn eigen waarheid verkondig. Zij zijn ook opportunisten en zullen vinden dat je juist op dit tijdstip dit soort dingen niet moet zeggen. Ik vind echter dat het op dit tijdstip juist moet. […] En minstens zo verleidelijk is de in steeds andere variaties in de anarchistische literatuur terugkomende gedachte tegenover het autoritaire geweld het vrije geweld, de individuele rebellie te stellen.
Dat is het fundamentele misverstand dat ik lang genoeg met de revolutionaire anarchisten heb gedeeld: het ideaal van de geweldloosheid met geweld te kunnen bereiken. Zij verzetten zich heftig tegen de ‘revolutionaire dictatuur’ die Marx en Engels in hun Communistisch Manifest (4) voorspelden als een korte overgangsfase na de grote revolutie. Dat is zelfbedrog; ieder geweld is dictatuur voorzover de massa’s het niet vrijwillig aanvaarden en goedkeuren. In dit geval is er sprake van autoritair geweld. Ieder geweld is despotisch of autoritair. (5) De anarchisten zouden moeten inzien dat een doel alleen bereikbaar is met middelen die al de kleur van het doel hebben. Anarchie heerst waar anarchisten zijn, echte anarchisten, mensen die geen geweld meer gebruiken.
Anarchie
Ik zeg daarmee niet echt iets nieuws, Tolstoj (6) heeft ons dat al lang gezegd. Toen de koning van Italië door Bresci (7) vermoord werd, publiceerde Tolstoj een prachtig artikel (8) dat haar hoogtepunt bereikte in de volgende passage: men zal vorsten niet doden, maar hen duidelijk maken dat ze zelf niet mogen doden. De inhoud van de tekst was nog scherper en het artikel bevatte zo’n felle aanval op de machthebbers dat zelfs anarchisten het afdrukten. Het was evenwel even scherp tegen de anarchisten, en ook deze passages werden, ik zou zeggen: gemoedelijk en nonchalant, afgedrukt, maar zonder dat er verder conclusies uit getrokken werden.
De anarchisten zullen daar tegenin brengen: als wij geweldloos zijn, laten wij ons naar believen beroven en onderdrukken, dan zijn wij geen vrije mensen maar slaven. Wij willen geen individuele geweldloosheid maar een geweldloze toestand; wij willen anarchie maar eerst willen we terugkrijgen of terugpakken wat ons afgenomen of onthouden wordt.
Dat is weer zo’n fundamenteel misverstand: dat anarchie iets is dat je de wereld kunt of moet geven, dat anarchie iets voor de hele mensheid is, dat eerst de grote afrekening komt en daarna het Duizendjarig Rijk (9). Wie de wereld vrijheid wil brengen, vrijheid volgens zijn eigen opvatting, is een despoot, geen anarchist. Anarchie wordt nooit een massa-aangelegenheid, de wereld wordt nooit anarchistisch door een invasie of een gewapende opstand. En het ideaal van het federalistische socialisme wordt ook niet bereikt door af te wachten tot het reeds vergaarde kapitaal en de grond in handen van het volk komen. Anarchie is niet iets van de toekomst maar van nu, niet een kwestie van eisen maar van leven. Het is geen kwestie van nationaliseren van verworvenheden uit het verleden maar van een nieuw volk, dat klein begint en met kolonies midden tussen de andere volken hier en daar nieuwe gemeenschappen vormt. Het gaat tenslotte niet om klassenstrijd van bezitlozen tegen bezittenden maar om het zich uit de massa’s losmaken van vrije, innerlijk stabiele en zichzelf in de hand houdende naturen die zich in nieuwe structuren verenigen. De oude tegenstellingen tussen afbreken en opbouwen beginnen hun betekenis te verliezen: het gaat erom vormen te scheppen die er nog niet eerder waren.
Indien de anarchisten zouden inzien hoezeer hun standpunten de diepste kern van de menselijke essentie raken en hoe onnoembaar ver ze wegdrijven van de aspiraties van de mensenmassa, dan zouden ze huiverend moeten toegeven dat er zich een kloof bevindt tussen hun handelen, tussen het oppervlakkige karakter van hun gedrag en de onpeilbare diepte van hun wereldbeschouwing, en dan zouden ze begrijpen dat het voor een anarchist veel te alledaags en veel te gewoontjes is om McKinley (1843-1901; president van de Verenigde Staten, 1897-1901) te vermoorden of dergelijke overbodige grappen en tragedies op te voeren. Wie doodt, gaat in de dood. Wie leven wil scheppen moet een nieuwlevendige en een uit zichzelf wedergeborene zijn.
Municipaal socialisme
[…]
Anarchist noem ik iemand die de wil heeft geen dubbel spel voor zichzelf op te voeren, die zich in de loop van een fundamentele levenscrisis als vers deeg gekneed heeft, die in zichzelf een imperatief herkent en die handelt zoals zijn geheimste kern het hem voorschrijft. Een ontvoogde, een vrije, een zelfstandige, een anarchist is voor mij iemand die zijn eigen meester is, die zelf de drang gekozen heeft wie hij zijn wil en wat zijn leven is. De weg naar de hemel is smal, de weg naar een nieuwe, hogere vorm van mensenmaatschappij loopt door de donkere, overwoekerde poort van onze instincten en de terra abscondita (10) van onze ziel, die onze wereld is. Enkel van binnenuit kan de wereld gevormd worden.
[…]
Het zou een misverstand zijn te denken dat ik quietisme (11) of berusting predik en niet actie en het inwerken op de buitenwereld. Beslist niet! Laten mensen zich verenigen, zich inzetten voor municipaal socialisme, voor verbruikers- en woningbouwcoöperaties; laat ze openbare tuinen en bibliotheken opzetten, de stad verlaten, het land bewerken, eenvoudig leven om ruimte te winnen voor de weelde van de geest, organiseren, voorlichting geven, zich inzetten voor nieuwe scholen en proberen de kinderen te veroveren; maar het blijft allemaal vernieuwen van dingen die er al waren, als het niet in een nieuwe geest en vanuit het terugveroverd binnenland gebeurt. Wij hopen allen op iets groots en onbekends, al onze kunst is vol levende en zachte voorgevoelens van iets wat zich voorbereidt: het zal komen uit onszelf, wanneer we het onbekende en het onbewuste in onze geest opwekken, wanneer onze geest zich oplost in psychisch niet-spirituele elementen die in ons binnenste op ons wachten tot we nieuw worden; dan zal de wereld komen waar we een voorgevoel van hebben, maar nooit door een externe kracht.
[…]
Radicale transformatie
Nogmaals, mijn standpunt zou zeer slecht begrepen zijn mocht men in mijn veranderde opvatting een afkeer zien voor de veelzijdige, moedige, woelige, verenigende en vernieuwende activiteit van het vrije en ondogmatische socialisme. Misschien vloeit dit voort uit het feit dat wij, die zich voor een dergelijke zaak ingezet hebben, het evenwel niet dicht genoeg benaderd zijn om het te begrijpen, terwijl zelfs het kinderlijk geloof erin slaagt een radicale transformatie in de loop van het externe te onderscheiden; wij dienen in te zien dat het socialisme geen nieuw en glinsterend beeld is dat achter de burgerlijke maatschappij opdoemt, maar iets dat in de schoot van de kapitalistische wereld zelf ontstaat en zich ontwikkelt en er overal in binnendringt. Dit inzicht, dat momenteel op zo’n natuurlijke wijze aan invloed wint, wordt evenwel met een hoge prijs betaald, opdat we ons zo snel aan de nieuwe vorm kunnen aanpassen; er heeft zich evenwel een zekere helderheid, een kostbare en praktische dimensie van het moderne socialisme meester gemaakt. Wij stellen dit vast vol vreugde; maar wij, dromers van die tijd, waren zozeer aan het halfduister en aan de romantiek van de hoop en van de voorbereiding op het onverwachte gewend, dat we tijd nodig hebben om aan het nieuwe leven gewend te raken; want het ontbreekt niet aan nieuwe krachten die aan het werk zijn.
Ik stel vast dat de massa’s, die aan de maatschappelijke ellende en aan de onzekerheid willen ontsnappen, weinig belang stellen in de culturele en spirituele behoeften waar ik het over heb. De manier waarop wij naar het bijzondere streven laat hen onverschillig en het zou opnieuw van een verderfelijke romantiek getuigen wanneer we zouden aannemen dat de vernieuwingen waar het de sociaal afhankelijke en arme massa’s aan ontbreekt, identiek zouden zijn aan of zouden versmelten met de mutatie van de menselijke natuur waar ik het hier over heb. We moeten leren inzien dat er honderden wegen bestaan, etatistische en niet-etatistische, die de massa’s uit hun ellende zouden kunnen verheffen; we moeten afstappen van het idee dat elke verbetering en elke vernieuwing enkel in verbinding met ons hoogste en laatste doel en onder geen enkele andere voorwaarde zouden kunnen tot stand komen.
Het is een prachtig idee de welvaart en de voorspoed van de massa’s zodanig met de intrinsieke noodzaak van de cultuur te verbinden, dat beide doelstellingen in één en dezelfde beweging bereikt worden; maar het zou verkeerd zijn, net zoals alle starre, zuivere conceptuele gedachten verkeerd zijn. We hebben lang genoeg onder socialisme een vage, algemene wereldbeschouwing verstaan, zoiets als een alruin die alle deuren opent en op alle vragen een antwoord heeft; we zouden momenteel moeten inzien dat alles, zowel in de buitenwereld als in ons diepste zelf, zo door elkaar geschud is dat er nooit één weg bestaat die iedereen naar dat ene doel zou leiden.
Wat ik hier beweer betekent geenszins een oproep tot de mensheid; we zouden moeten inzien dat er verschillende stadia van de cultuur naast elkaar bestaan, en we kunnen gerust de droom opgeven, die zelfs niet mooi is, om iedereen tot hetzelfde niveau te verheffen. Het is geen oproep; ik wil enkel de inwendige toestand beschrijven waaruit enkelen er misschien in zullen slagen het andere communisme en de anarchie naderbij te brengen. Ik wil beweren dat deze vrijheid pas in de mens ontstaan is en dat het in de mens dient ontwikkeld te worden, voordat het als een uiterlijke activiteit kan optreden. Ook socialisme is geleidelijk een verouderd begrip geworden; er werden vele dingen mee uitgedrukt die momenteel in verschillende elementen uit elkaar vallen. Overal loopt het dogmatisme naar zijn eind en voert het zijn strijd met slogans die de mens als utopische grenspalen aan het begin van een nieuw tijdperk geplaatst heeft; overal is uit de woorden werkelijkheid en iets vloeiends, iets onberekenbaars en iets zwevends voortgekomen. Duidelijkheid bestaat er enkel in de wereld van de schijn en het woord; waar het leven begint, daar komt een einde aan de systematisering.
Ook de anarchisten zijn tot nu toe te zeer systeemdenkers geweest en waren in vaste, enge begrippen ingesnoerd; en dat is tenslotte het laatste antwoord op de vraag waarom anarchisten het doden van mensen als iets positiefs opvatten. Het is hun gewoonte geworden niet meer met mensen bezig te zijn maar met begrippen. Volgens hen bestaan er twee van elkaar gescheiden vijandige klassen; zij doden geen mensen maar het begrip uitbuiter, onderdrukker of staatsrepresentant. Zo is het gekomen dat precies diegenen die in hun privéleven en in hun gevoelens dikwijls het meest menselijk zijn, zich in het openbare leven aan een onmenselijke impuls overgeven. Hun emotionele leven is dan uitgeschakeld; zij handelen als denkende wezens die net als Robespierre (12) gehoorzamen aan de godin van de rede, die scheidt en oordeelt.
Het is vanuit de overtuiging van een kille, innerlijk onwetende, levenloze en levensvijandige logica, dat men de kille terdoodveroordelingen door anarchisten kan verklaren. De anarchie is evenwel niet zo kil en niet zo duidelijk als de anarchisten het willen voorstellen; wanneer de anarchie een kille en donkere droom wordt, in plaats van een wereld die begripsmatig kan gevat worden, wordt haar ethos en haar handelen eveneens kil en donker.
Gustav Landauer
[Nederlandse vertaling door en de verklarende noten van Johny Lenaerts.]
NOTEN:
- Charles W.[ilfred] Mowbray (1850s-1910), kleermaker, communistisch anarchist, lid van de in 1884 in Engeland opgerichte ‘Socialist League’ en uitgever van ‘The Commonweal’, woonde vanaf 1894 enkele jaren in de Verenigde Staten.
- Internationaal Socialistisch Arbeiderscongres in de Tonhalle van Zürich van 06 tot 12.08.1893.
- Marcus Iunius Brutus Caepio (85-42 v.o.J.), Romeins politicus en één van de moordenaars van Gaius Julius Caesar (op 15.03.44 v.o.T.).
- In het ‘Communistisch Manifest’ (1848) schrijven Marx en Engels: ‘Het proletariaat zal zijn politieke heerschappij gebruiken om aan de bourgeoisie stap voor stap alle kapitaal te ontrukken, alle productie-instrumenten te centraliseren in handen van de staat, dat wil zeggen van het als heersende klasse georganiseerde proletariaat, en de massa van de productiekrachten zo snel mogelijk te vergroten. […] De politieke macht in de eigenlijke zin is de georganiseerde macht van een klasse ter onderdrukking van een andere klasse.’
- Deze bewering heeft Landauer later gerelativeerd, zoals uit de volgende dagboeknotitie van Erch Mühsam op 20 juni 1921 aangeeft: ‘Sedert enige tijd noemen enkele personen […] me een leugenaar omdat ik de dode vriend verdedig tegen de infame poging om van hem een verlichte christen te maken, wiens revolutionaire meningen zouden teruggeschrokken zijn voor revolutionaire daden. Ondanks de handtekening van Landauer onder de verklaring van de Radenrepubliek, waarin de bewapening van de proletariaat als een dringende opgave geëist werd, beweren zijn brutale kameraden dat hij een streng tegenstander van elk gewapend ingrijpen zou geweest zijn. […] Landauer heeft steeds de nadruk gelegd op het feit dat men geheel en al moet hopen dat de revolutie zich kan ontwikkelen zonder bloedvergieten; ik heb hem niettemin ook woedend zien uithalen tegen de slogan “geen enkel bloedvergieten”. Hierover zei hij letterlijk – ik herinner het me zeer duidelijk: “Geen enkel bloedvergieten: dat is onzin! Wie revolutie wil moet dat willen met al zijn consequenties en voor lief nemen wat ze in zich bergt. Tot op de dag van vandaag is er nog nooit een bloedeloze revolutie voorgekomen, wij moeten er alles aan doen om zo min mogelijk mensenlevens te offeren.” Tijdens de vergadering van de “eensgezindheid” in 1909 in Zürich heeft Landauer het teken gegeven om de sociaaldemocraten met geweld buiten te zetten, en tijdens de eerste zitting van de arbeidersraad van München, toen we de vakbondsleiders aan de deur gezet hebben, heeft Landauer daar flink met zijn vuisten aan deelgenomen. Zijn zogenaamde strijd tegen de bewapening van de arbeiders bleef beperkt tot de waarschuwing om voor geen geld ter wereld de mitrailleurs onder het bevel van de vakbondsfunctionarissen te plaatsen.’ (Erich Mühsam, ‘Tagebücher 1910-1924’, München: dtv, 1994.)
- Lew (Leo) Nikolajewitsj Tolstoj (1828-1910), één van de grootste Russische schrijvers, religieus anarchist.
- Gaetano Bresci (1870-1901), ververij-arbeider, schoot in de zomer van 1900 de Italiaanse koning Umberto I dood.
- Leo N. Tolstoj, ‘Gij zult niet doden!’ (1900) Tolstoj verwierp fundamenteel elk gebruik van geweld en daarmee ook de ‘propaganda van de daad’.
- Bedoeld wordt hier het vredesrijk nà de terugkomst van Christus – niet het nationaalsocialisme!
- Verborgen, afwezig land.
- Van Latijn: quietus – rustig. Een aan de mystiek verwante religieuze houding, die in een volkomen passiviteit de innerlijke rust nastreeft.
- Maximilien de Robespierre (1758-1794), Frans revolutionair, lid van de Jacobijnen, staatsman tijdens de Franse Revolutie, medeverantwoordelijk voor het zgn. ‘schrikbewind’, dat gebaseerd was op de ‘rede’.