Anarchistisch Gebruik Van Pragmatisme
Het pragmatisme is een vooral Amerikaanse filosofische stroming waarin het idee van een voorgegeven, transcendente waarheid wordt afgewezen. Er is wat dat aangaat niet een fundament in de vorm van God, dat wil zeggen er is geen eerste gezagsbeginsel. Zo staat ook het anarchisme in de wereld. De vraag is of er meer punten zijn die het mogelijk maken om anarchisme en pragmatisme op elkaar te laten inspelen.
Het anarchisme stelt elk ‘eerste gezag’ (van buitenaf komend of opgelegd) aan de kaak zowel op politiek als sociaal vlak. Vindt dit ook binnen het pragmatisme plaats dan kan worden opgemerkt dat anarchisme het pragmatisme impliceert als filosofisch paradigma. Het is deze samenhang waarvan de Franse libertaire filosofe Irène Pereira uitgaat. Zij onderzoekt vervolgens de kwestie: hoe te weten op welke coherente wijze de werkelijkheid en de maatschappij zijn te denken zonder een beroep te doen op een eerste gezagsbeginsel? Aan die kwestie besteedt zij aandacht in een beschouwing bestaande uit twee delen, getiteld ‘Over een anarchistisch gebruik van het pragmatisme’ (te vinden op Internet). Hieronder volgt een samenvatting van haar betoog. Ik verschaf dit mede omdat in later op te nemen stukken, met name die over Paul Goodman, de relatie anarchisme en pragmatisme gaat terugkomen.
De pragmatische onderzoekstheorie
In een kwestie als hierboven genoemd, is het zaak aannemelijk te maken dat het pragmatisme toestaat een negatieve anarchie te formuleren, dat wil zeggen een kritiek van de autoritaire sociale organisatie te leveren. Het moet tegelijk een positieve anarchie kunnen verwoorden, dat wil zeggen een alternatief aanbieden voor wat met de vorenbedoelde kritiek wordt afgewezen. Pereira wijst er op dat bij het beantwoorden van die vragen vervolgens niet naar de essentie van pragmatisme en anarchisme moet worden gezocht (beide optieken wijzen namelijk essentialisme af).
Om ons te kunnen voorstellen hoe een en ander in elkaar wordt gestoken, vertrekt Pereira vanuit de pragmatische kennistheorie die zich op grond van de praktijk ontwikkelt. Voor een pragmatist heeft het geen zin theorie en prakrijk, praktijk en verantwoording te scheiden. Het pragmatisme vormt een pluralistische zijnsleer van het handelen (acties) of de relatie (trans-acties). Dus wat in discussie is, zijn de acties en de praktijken zelf. Dat laatste wordt benadrukt om de aandacht erop te vestigen dat die acties en handelingen niet de ‘werkelijkheid’ vertegenwoordigen. Er bestaat namelijk niet zoiets als een ‘geest’ die de werkelijkheid vertegenwoordigt of afspiegelt. We blijven dus op het subjectieve niveau, van waaruit via intersubjectiviteit een collectief niveau is te bereiken. Dit komt later terug in het verschijnsel van het ‘beargumenteerd debat’ en de discussie over ‘democratie’.
De Amerikaanse pragmatist die op begrijpelijke wijze diverse pragmatische punten en zienswijzen heeft verwoord, is de psycholoog en filosoof John Dewey (1859-1952). Hem komt men dan ook regelmatig tegen bij Pereira. Het lijkt mij dat hij het dichtst bij het anarchisme staat – zonder zich ooit anarchist te hebben genoemd. Zo was hij bijvoorbeeld bevriend met Emma Goldman en nam hij actief deel aan de anarchistische school- en commune experimenten in het begin van de 20ste eeuw, gelijk de Duitse Gestalt-therapeut Stefan Blankertz in zijn Kritischer Pragmatismus, Zur Soziologie Paul Goodmans schrijft (1983: p. 28).
Dewey herinnert eraan dat het pragmatisch empirisme zich verzet tegen het a priori rationalistisch idee. Hij vertrekt dan ook vanuit het verschijnsel ervaring (de actieve dimensie van het levende organisme in relatie tot zijn omgeving). Wat de menselijke ervaring doet verschillen van die van de ervaring van dieren, is de rol van de taal en dus van de cultuur. Dit betekent dat bij mensen het niet alleen de ervaring is die een rol speelt, maar ook discussie waarin naar argumenten wordt gevraagd. Dewey geeft een voorbeeld van hoe men door onderzoeken en experimenteren tot ervaring geraakt. Tegelijk wordt duidelijk hoe ‘theorie en praktijk’ in elkaar geschoven blijken.
Pereira verwoordt het voorbeeld van Dewey als volgt. Stel u voor dat iemand zich voor een sloot bevindt (situatie), die hij wil oversteken (probleem). Deze persoon zal dan beginnen met het verkennen van de omgeving. Hij ziet een plank liggen en bouwt een hypothese op, waarna hij gaat proberen de plank op beide oevers van de sloot te leggen (experimenteren). Als hij kans ziet de sloot over te steken via zijn ‘loopplank’, zal zijn hypothese ‘bewezen’ zijn, gelet op de situatie. Dit geheel vormt wat Dewey de logica of onderzoekstheorie noemt. Wel nu, de onderlinge afhankelijkheid van theorie en praktijk die in de onderzoekstheorie tot uitdrukking komt, vormt een gemeenschappelijke punt dat het pragmatisme deelt met het anarchisme, besluit Pereira. Maar dit is niet het enige. Om een ander punt aan te dragen, gaat Pereira weer naar Dewey terug.
Dualisme en hiërarchische maatschappij
Dewey toont in een van zijn boeken aan dat de gezagsmethode (‘vader weet het beter’; ‘doen wat de meester zegt’) zijn oorsprong vindt in een sociale organisatie waar individuen institutionele macht ten opzichte van elkaar uitoefenen, te weten in een hiërarchisch geordende maatschappij. In zulke maatschappijen acteren, door de traditie ondersteund, geïnstitutionaliseerde posities als priesters en leiders die de hiërarchische maatschappij schragen. De politieke en intellectuele verdeling vindt een verdubbeling in de economische verdeling: zij die werken en zij die prestigieuze plaatsen innemen en niet werken. Pereira spreekt niet over hem, maar ik laat niet na op hem te wijzen, de Amerikaanse econoom Thorstein Veblen (1857-1929). Hij stelt in zijn boek The Theory of the Leisure Class (1899) de positie en functie aan de kaak van de vrijetijdsklasse: dat is de kaste die alleen geld opstrijkt en anderen het werk laten doen. Hij vergelijkt de lui van die kaste soms met ‘roofdieren’…
Wat we hier zien, is dat er telkens in dualistische termen wordt gesproken (theorie en praktijk, meesters en leerlingen, bazen en knechten) als gescheiden verschijnselen. Deze wijze van gebruik van dualiteiten hangt samen met filosofische stromingen van het idealisme (geest schept materie). Deze filosofie reproduceert de filosofie van sociale dualismes en verwijst naar een speciale structuur waar een van de elementen van de dualiteit de andere overheerst, dat wil zeggen deze ondergaat het gezag (de autoriteit) van de ander (regering/burgers). Vanuit het pragmatisme is daar oppositie tegen (de dualismes leggen verhoudingen vast, die het pragmatisme juist wil opheffen).
Dewey bespreekt deze oppositie waarbij blijkt dat de pragmatische methode van beschouwen het bestaan van sociale klassen en alle overige sociale dualismes verwerpt. Pereira neemt een aantal dualismes van hem over: bestuurder/bestuurde, uitbuiter/uitgebuitene, vrijetijdsgenieter/arbeider, intellectueel/ambachtsman, natuur/cultuur, man/vrouw… Het gaat er dus niet om de sociale kritiek te beperken wat sociale ongelijkheid aangaat en die de verdeling in klassen veronderstelt, maar richt zich tegen alle sociale dualismes. De sociale strijd stopt dus niet bij de klassenstrijd, maar houdt tevens in antiseksistische, ecologische strijd, etc. Kortom de pragmatische methode bestrijkt de hele maatschappij en neemt dus ook het sociale verschijnsel ‘democratisch beslissen’ in zijn kritische beschouwingen mee. De sociale machtseffecten ervan maken het democratisch debat zoals wij het kennen ongeldig. Hoe zit dat?
Débat argumenté
Steeds spelen bij beslissingen persoonlijke elementen mee – dus er is altijd sprake van een ‘individueel perspectief’ (subjectivisme). Dit maakt dat de pragmatische opvatting over democratie niet een meerderheidsdemocratie is maar een consensusdemocratie. De pragmatische democratie wordt door Dewey steeds bekeken vanuit experimenten met radicaal democratische vormen om daarmee sociale dualismes aan de kaak te stellen. Zo kan hij laten zien dat de bestaande vormen van democratie in werkelijkheid oligarchisch zijn (het heersen van een minderheid over een meerderheid) of autoritair (de meerderheid heerst over de minderheid). Dat wil zeggen, steeds gaat het om verwerven van macht (binnen een dualisme).
Dit beeld van democratie als overheersende meerderheid ten opzichte van een consensusdemocratie vinden we, zo legt Pereira uit, ook terug bij Proudhon in het licht van wat hij de ‘publieke (of collectieve) rede’ noemt. Proudhon kritiseert herhaaldelijk de bestaande democratie als ‘tirannie van de meerderheid’. Consensus daarentegen is een synthese, opgeleverd door debat. Wat een democratie die berust op verkiezingen of opiniepeilingen kritiseerbaar maakt, is dat die gestoeld is op een eenvoudige optelsom en niet op de formatie van een publieke of collectieve opinie met behulp van het debat op argumenten (débat argumenté ten behoeve van het formeren van intersubjectiviteit).
Revolutionaire actie
Dewey erkent, zo zagen we, het bestaan van de klassenstrijd, maar hij antwoordt aan Trotsky, naar aanleiding van diens Hun moraal en de onze (1936), dat dit nog niet betekent dat ze de motor van de geschiedenis is. Immers, zoals Marx en Lenin de revolutie opvatten, bestaat die erin zich meester te maken van het staatsapparaat. Dat is het instrument van de heersende klasse en dat moet dus het instrument van het proletariaat worden… Proudhon en Kropotkin hebben ieder op hun wijze, zo vervolgt Pereira, kritiek geleverd op de revolutietheorie van Marx.
Welnu, een echt aan de kaak stellen van de sociale orde kan niet bestaan uit het verwisselen van de ene autoritaire vorm in een andere, want moet opleveren een radicale breuk met alle autoritaire vormen. De strijd die de overheersten in het sociale systeem leveren, veronderstelt de introductie van een niet-autoritaire organisatie (radicale democratie).
De revolutie veronderstelt het experimenteren met alternatieven voor een kapitalistische maatschappij en de staat. Daarbij is te denken aan het oefenen in niet-autoritaire structuren, het opnieuw laten verschijnen van collectief in zelfbeheer gebruik maken van productiemiddelen en diensten (coöperatie, productieassociatie, arbeidersraden). Voor Pereira heeft het er alleszins van weg dat hierbij het pragmatisme materieel een anarcho-politieke filosofie omvat: het staat de uitwerking toe van een kritiek op sociale dualismes, die zich niet beperken tot de klassenstrijd en een kritische theorie van gezag oplevert.
Dit richt zich ook op de staat, want een radicale breuk met de gezagsmethode, heeft ook voor dat instituut consequenties. Daarbij gaat het niet noodzakelijkerwijs om de concentratie op de destructie van de staat, maar om handelen los van de staat (de staat voorbij). Deze vorm van strijd, waarbij alternatieven in de plaats worden gesteld, is de specialiteit van de anarchistische actiemethode. Het belang van het pragmatisme daarbij is volgens Pereira, een kritiek op en alternatieven voor autoritaire maatschappijen te ontwikkelen, die voortkomt uit de pragmatische waarheidstheorie. ‘Waarheid’ wordt in dat geval begrepen als het product van een rationele consensus (product van een collectief experiment, dat het debat op argumenten door het grootst mogelijke aantal insluit). Hiermee is enig zicht gegeven op de mogelijkheid om anarchisme en pragmatisme op een positieve wijze met elkaar te verbinden.
Thom Holterman
[Op basis van: Irène Pereira, ‘Pour un usage anarchiste du pragmatisme’, Deel I, ‘Théorie de la connaissance pragmatiste et anarchisme’, Deel II, ‘L’action politique anarchiste dans le cadre du naturalisme pragmatiste’, te vinden op de site RAforum.]