De Berlijnse ‘Vrijen’ Rond 1850 – Weerspannig, Subversief, Publicistische Schelmenstreken
‘Daar verscheen in 1844 een boek, dat de hele wereld in ontsteltenis bracht’. Zo opent Ferdinand Domela Nieuwenhuis de alinea waar hij het boek introduceert, getiteld De enige en zijn eigendom van Max Stirner (het boek is in het Nederlands vertaald; zie Online) (voor Domela, zie het derde deel van zijn De geschiedenis van het socialisme (p.134).
De naam Stirner is het pseudoniem voor Johann Casper Schmidt (1806-1856). Zijn boek had grote weerklank onder de ‘Freien’ (Vrijen) waarvan Stirner ook deel uitmaakte. De ‘Freien’ betrof een groep Berlijnse docenten, studenten en journalisten. Het is over deze groep dat Olaf Briese en Alexander Valerius archiefbronnen hebben doorzocht en het resultaat in een inmiddels derde boekdeel hebben verwerkt, getiteld Findbuch archivalischer Quellen zum frühen Anarchismus. Beiträge zur Erschließung von Akten aus Berliner Archiven über die ‘Freien’ (1837-1853), (Naslagwerk bij archiefbronnen over het vroege anarchisme. Bijdragen aan de ontsluiting van dossiers uit Berlijnse archieven over de ‘Vrijen’ (1837-1853).
Een van de redacteuren van het Duitse internet-tijdschrift espero, Markus Henning, heeft het boek van Briese en Valerius besproken op de site Freiwirtschaft (zie Online). Omdat in Nederland wel de tekst van Max Stirner bekend is maar nauwelijks iets over de ‘Freien’, heb ik zijn bespreking vertaald; zie hieronder. [ThH]
De ‘Vrijen’, Kat-en-muis spel tegen staatscensuur
Wat is de relatie tussen radicale kritiek en positieve maatschappijontwerpen? Waar wijzen subculturele levensvormen op? Wie vallen te rekenen onder de degenen die bepalend zijn voor sociale transformatie? Wat zouden eerlijke eigendomsverhoudingen zijn en wat is de functie van de staat? Sinds het begin van de moderne tijd hebben dergelijke vragen het dominantie-kritische denken geïnspireerd. Het verbindende element van zijn levendigste perioden is de steeds hernieuwde, collectieve zoektocht naar eigentijdse antwoorden.
De jaren rond de revolutie van 1848 in Duitsland was een van die historische perioden vol intellectuele nieuwsgierigheid, vreugde in het experimenteren en moedige energie. Het levert een tijdvenster op, dat Olaf Briese en Alexander Valerius nu met hun publicatie voor ons opent. In hun zoektocht naar archiefbronnen over het vroege anarchisme nodigen ze ons uit voor een reis door Berlijnse archieven. Zij ontsluiten in een systematische documentatie toenmalige documenten en officiële dossiers (p. 161-371).
Binnen de stroom van oppositionele bewegingen die zich destijds onderscheidde, bespeurden zij een bijzonder segment: het netwerk van linkse Hegeliaanse vrijdenkers dat zich sinds medio 1842 onder de naam van de Berlijnse ‘Freien’ (Vrijen) in de geschiedenis van libertaire posities had ingeschreven.
In termen van bewegingensociologie kunnen de ‘Freien’ beschreven worden als een situationeel krachtveld van politiek verzet en culturele subversie. Hun regelmatige bijeenkomsten in cafés en leeszalen, hun collectieve excursies en wandeltochten waren happenings waar omheen, zo tot ongeveer 1845/46, een heterogeen samengesteld gezelschap van maximaal 100 mannen en vrouwen zich verzamelde, hongerig naar belevenissen. Maar zelfs daarna en zelfs na de dagen van de revolutie in 1848, bleef de naaste kring trouw aan hun favoriete café. Dat was de Hippelsche Weinstube in de Friedrichstrasse, waarover een politierapport in januari 1846 berichtte: “[Ze] noemt zichzelf de Anarchistenclub” (blz. 163).
In een constant kat-en-muisspel tegen staatscensuur hield de kerngroep van de ‘Freien’ zich vooral bezig met publicitaire projecten. Hun spectrum varieerde van filosofische boekproducties over strategische pamfletten voor actievoeren tot dagelijkse journalistiek met als doel de sociale basis van de massa te verbreden. Olaf Briese scherpt ons gevoel aan voor het baanbrekende karakter van hun prestaties, in zijn even alomvattende als analytisch diepgaande inleiding (blz. 7-159).
‘Vormärz’
Bovenal moet het ‘voormaartse’ ideeënlandschap worden beschouwd, ‘[…] waarin republicanisme, socialisme/communisme en anarchisme nog niet als afzonderlijke ‘ismen’ bestonden, maar eerder polen vormden van een gemeenschappelijk spanningsveld’ (blz. 156). [Voormaarts, ‘Vormärz’, verwijst naar de periode in de Duitse geschiedenis tussen de Julirevolutie van 1830 (soms ook vanaf het Weense congres van 1815) en de Maartrevolutie van 1848; thh.].
Te midden van deze gemengde situatie ontvouwde zich een zeer specifieke dynamiek van het discours onder de ‘Vrijen’. Het schommelde tussen verschillende, elkaar versterkende momenten: een publiekelijk geënsceneerd, anti-burgerlijk groepsgedrag – een signaal van politieke acties – de confrontatie met officiële repressie – en vooral hartstochtelijke wedstrijden van filosofisch tegen elkaar opbieden. Het journalistieke werk van individuele deelnemers leidde rechtstreeks tot een meervoudig universum van ‘[…] individuele anarchismen met verschillende contouren’ (p. 29).
In het losjes gestructureerde centrum komen we namen tegen die worden geassocieerd met belangrijke mijlpalen van ‘voormaartse’ kritiek op de staat en ideologie. Zo is er Edgar Bauer (1820-1886) en zijn anarchistische programmatische werk Der Streit der Kritik mit Kirche und Staat (1843). Het leverde hem vier jaar gevangenisstraf op en kreeg pas heel laat de aandacht die het in historisch onderzoek verdiende. Er is Bruno Bauer (1809-1882), die ook nog moet worden ontdekt als een vooruitziende en anarchistische criticus van de moderniteit.
Max Stirner en anderen
Verder is er is Max Stirner (Johann Caspar Schmidt; 1806-1856), die in zijn hoofdwerk De enige en zijn eigendom (1844) de oorlog verklaarde aan dwang en beperkingen van welke aard ook. Hij pleitte voor permanente zelfbevrijding en vrije mogelijkheid tot vereniging van individuen. ‘Je zou kunnen spreken van constant fluctuerende netwerken van interactie met het oog op wederzijds voordeel’ (p. 61). Minder bekend – en Olaf Briese benadrukt dat ook – is Stirner als vertaler, een diepgaand deskundige en analist van de belangrijkste nationale economische debatten van zijn tijd. En er is Ludwig Buhl (1814-ca. 1882), die met het ‘Berlijnse maandblad’ in 1844 het eerste anarchistische tijdschrift in Duitsland publiceerde.
Maar bij incidentele bezoekers en bezoeksters en in de wijdere periferie – waar overlap was met andere Berlijnse bohemiengroepen – komen we interessante persoonlijkheden tegen. Er is bijvoorbeeld de jonge Friedrich Engels (1820-1895), die in 1841/42 geassocieerd was met de ‘Vrijen’ en onafhankelijke libertaire concepten ontwikkelde, voordat Karl Marx (1818-1883) hem op de lijn van het kazerne-socialisme bracht [zie mijn bespreking van het boekje Marx versus Stirner, Online; thh.].
En er waren ook geëmancipeerde, anarchistisch ingestelde vrouwen als Louise Aston (1814-1871). In een politieverhoor in maart 1846 verklaarde ze: ‘Ik geloof niet in God en rook sigaren’ (p. 165) – en werd onmiddellijk de stad uitgezet. Net als Aston verscheen Emilie Lehmann (geboren ca. 1817) eveneens provocerend in herenkleding en raakte zo in voortdurende conflicten met de officieren van justitie in Königsberg. Hun libertaire inzet werd volledig activistisch tijdens de revolutionaire periode van 1848.
Zelfs nadat de revolutie was neergeslagen, toonde de koers van de ‘Vrijen’ zijn effect. In 1850 verscheen in Berlijn het eerste Duitstalige anarchistische dagblad: de Abend-Post, die in zijn inhoudsprofiel het associatiemodel van Proudhon koppelde aan anti-etatistische idealen van vrijhandel. De twee hoofdredacteuren, Eduard Meyen (1812-1870) en Julius Faucher (1820-1878), waren voormalige strijdmakkers uit de kring van de Berlijnse ‘Vrijen’.
Historisch belang
Olaf Briese belicht dit alles en nog veel meer in een taal die zowel lezersvriendelijk als wetenschappelijk nauwkeurig is. In zijn opmerkingen verschijnt het bekende in een nieuw licht en wordt wat voorheen verborgen was pas nu zichtbaar. Dit is van meer dan historisch belang.
Briese’s analyse is bijzonder waardevol wanneer hij verwijst naar de praktische uitwerking van de verschillende facetten van de links-hegeliaanse filosofie. De 55 dossiers uit de Berlijnse archieven, opgesteld in tabelvorm in het documentatiegedeelte van het boek, maken dit duidelijk: de Berlijnse ‘Vrijen’ cultiveerden een vorm van burgerlijke ongehoorzaamheid die zij zonder angst voor officiële berisping en vervolging op de koop toe namen.
Daarbij liepen ze vooruit op veel van wat we tegenwoordig burgerrechtelijke betrokkenheid noemen, waarvoor we maar al te vaak de burgerlijke moed missen. Zelfs als de toekomst niet in steen gebeiteld is, hebben we moed nodig om die vorm te activeren. We kunnen een voorbeeld nemen aan de Berlijnse ‘Vrijen’.
Markus Henning (Vertaald door Thom Holterman; integraal te vinden op de site Freiwirtschaf, zie Online en eveneens op de site van espero nr. 5, zie Online.)