Stadslandbouw: Onze Oogst
Met het eten van velen gaat het helemaal de verkeerde kant op. Althans als men zelf niet oplet. In een kapitalistische wereld is het de voedselproducerende industrie namelijk een zorg wat u eet, als u maar eet wat u wordt voorgeschoteld. “La malbouffe tue” (Slecht voedsel is dodelijk) luidt dan ook de slogan in Frankrijk. Hart- en vaatziekten, sterk overwicht, suikerziekte, cholesterol, verschillende kankers: men sterft aan slecht voedsel. En niemand uit het kapitalistische kamp is van plan dat te stoppen. Er worden immers vermogens aan verdiend. Sterker nog, want wat wil het geval?
Voor dat u overlijdt aan slecht voedsel bent u eerst ziek geworden en krijgt u medicijnen voor geschreven (zoals allerhande ‘remmers’ en bloeddrukverlagende middelen). En daar verdient de farmaceutische industrie weer vermogens aan. Dit betekent dat het nuttigen van slecht voedsel ook wordt teruggezien in de jaarlijkse stijging van de zorgkosten. Zo werkt het kapitalistische systeem ook: de top van de verschillende industrieën en hun aandeelhouders strijken de winst op en laat vervolgens de samenleving opdraaien voor de negatieve effecten van hun handelen. Is die cirkel te doorbreken?
In het specifieke geval waarom het hier gaat, lijkt het antwoord eenvoudig: stoppen met slecht voedsel tot je nemen. Dat wordt niet voor het eerst gezegd. Al decennia lopen daarvoor kleinschalige projecten, opgezet door idealisten van allerlei overtuigingen. De laatste jaren lijkt die beweging zich te verbreden omdat steeds meer mensen zich bewust worden van de penibele situatie waarin ze door de voedselindustrie gedrongen zijn. Als reactie erop ontstaan ondermeer allerlei kleine bio-agrarische bedrijven, die vooral seizoensgebonden gewassen kweken. De opbrengst ervan zetten zij dan in hun directe omgeving af. Het voordeel daarvan is, dat de transportkosten laag zijn (korte verbindingen). Bij de vele lopende projecten is er een bij gekomen: de stadslandbouw.
In diverse steden in binnen- en buitenland is dat volop in ontwikkeling. In Rotterdam is men daarmee zo ver dat er een tussentijds ondersoek naar de aldaar aanwezige vormen van stadslandbouw is gedaan. Dat is onlangs in boekvorm verschenen. Het is verzorgd door de socioloog en onderzoeker bij de gemeente Rotterdam, Cees Bronsveld. De titel ervan luidt: Onze oogst, Sociale effecten van Rotterdamse stadslandbouwprojecten. Het boek omvat een inventarisatie van stadslandbouwprojecten en buurt(moes)tuinen en een literatuurstudie met betrekking tot het ‘veld’ van onderzoek (urban agriculture). Het geheel is aangevuld met een evaluatie van de bereikte resultaten.
Stadslandbouw
Zoals met zoveel termen is er ook van de term ‘stadslandbouw’ een aanzienlijk aantal definities in omloop. Ten behoeve van het onderzoek is gekozen voor een pragmatische omschrijving. Het gaat om ‘productie van voedsel binnen de stad (intra-urban) en langs de randen van de stad (peri-urban). Dit kan zowel commercieel als niet-commercieel zijn. Ook de handel, verwerking en verspreiding van voedsel valt eronder. Kenmerkend is dat deze vorm van landbouw gebruik maakt van producten en diensten uit de stad en vervolgens weer producten en diensten teruglevert aan de stad’. De stadsgrenzen worden niet strikt gehanteerd omdat de stadslandbouw is ingebed in wat het stedelijk eco-systeem wordt genoemd. Het eco-systeem kent andere dan juridisch-staatkundige grenzen.
Het kernpunt in de activiteit is het verbouwen van voedsel. Toch kunnen andere verschijnselen rond die activiteit van even grote waarde zijn en in sommige gevallen zelfs als belangrijker geacht worden. Hier valt te denken aan het opdoen van vaardigheden, het leren van een agrarisch beroep naast het tot ontwikkeling laten komen van gemeenschappen. Hoewel het niet in het onderzoek wordt genoemd, zou ik zelf een doelstelling als prefiguratie met betrekking tot een antikapitalistische samenleving inbrengen. Want wat opvalt is het ontbreken van een ideologische keuze in de studie. Gelet op de context van het opstellen ervan is dat wel begrijpelijk, ik wil dit evenwel niet veronachtzamen.
Het is natuurlijk al heel wat dat de gemeente Rotterdam met stadslandbouw mikt op een aantal maatschappelijke effecten zoals sociale cohesie, participatie en gezondheid. In het onderzoek van Cees Bronsveld voldeden veertien stadslandbouwprojecten aan de voorwaarden om erin te worden meegenomen. In totaal zijn zestien projecten onderzocht, want naast de bedoelde veertien is er ook naar een project in Delft en een in Amsterdam gekeken.
De omvang van de projecten is zeer verschillend. Het kleinste wordt gevormd door een aantal voortuintjes en zaai- en kweekbakken (Hotspot Hutspot), het grootste is een commercieel bedrijf op 18 hectaren grond (De Buytenhof). Bronsveld heeft met mensen van al deze projecten gesprekken gevoerd en hij heeft deze projecten op grond van een aantal uitgangspunten kort beschreven. Hierdoor zijn ze onderling enigszins te vergelijken.
Opvalt is niet alleen het verschil in grootte maar ook in de keuze voor de beheersvorm, het aantal deelnemers, bezoekers, vrijwilligers. Enkele projecten hebben naast de tuinactiviteit ook een restaurant opgezet of zijn verbanden met een lagere school aangegaan. Een probleem dat bij sommige tuinen blijft hangen, is het al dan niet vervuild zijn van de grond en ook is niet voor alle projecten de watervoorziening naar behoren geregeld. Er zijn dus nog ‘lopende problemen’ op te lossen.
Evaluatie
Het voorgaande betekent dat de slotbeschouwing van het onderzoek vooral op een ‘tendentiële’ wijze is verwoord. Ik bedoel daarmee dat de beschrijving is opgehangen aan een richtinggevende terminologie. Er worden tendensen waargenomen die, in dit geval, als hoopvol worden geduid. Zo vindt men bijvoorbeeld eerst een sociologische verantwoording voor het gebruik van het begrip sociale cohesie. Die moest gelet op de doelstelling van de stadslandbouwprojecten worden bevorderd. Daarna komt men in de slotbeschouwing tegen: Buurt(moes)tuinen en ander ‘sociaal groen’ zijn geschikte instrumenten voor het stimuleren van sociale cohesie. Daarvoor zijn nodig herhaaldelijke ontmoetingen van mensen. Buurttuinen bieden daarvoor een context. Mensen moeten daarvoor wel bereid zijn hun tijd erin te investeren: in principe kan iedereen meedoen.
Een ander voorbeeld van wat ik bedoel met ‘tendentieel’ is het volgende. Opgemerkt wordt dat buurttuinen een bijdrage kunnen leveren aan participatie en werkgelegenheid. Met name in het stadslandbouwproject in Schiebroek Zuid zijn indrukwekkende resultaten geboekt. Dat zal best, maar meer dan het zo verwoorden vindt men niet terug voor ‘indrukwekkend’. Kortom, de slotbeschouwing leert welke soorten activiteiten worden ondernomen om mensen betrokken te laten raken: de buurttuin is van iedereen en voor iedereen. Een tuinmaaltijd, zaai- en oogstfeesten zijn daar goed voor om dit uit te dragen, zo lezen we bij Bronsveld. Hij wijst er ook op, gelet op wat hij waarnam, dat het kweken van voedsel in een buurttuin een duidelijke sociale meerwaarde heeft: de oogst moet immers worden verdeeld en dat alleen al maakt nadere afspraken over de opbrengst noodzakelijk. Ook zonder onderzoek is iets dergelijks als tendens voorstelbaar, het is goed dat het nu na onderzoek is vastgesteld.
Welk perspectief?
Bronsveld heeft inzichtelijk gemaakt wat er zoal in Rotterdam op het vlak van de stadslandbouw aan de orde is. Het leert dat het zinvol lijkt dit project uit te bouwen. Maar hoe en in welk perspectief? Ik stel deze vraag met in het achterhoofd de ideologische kritiek op de volkstuincultuur uit begin van de vorige eeuw: arbeiders die een volkstuin hebben, denken niet meer na over de klassenstrijd. Om aan deze kritiek te ontsnappen zal toch een antikapitalistische tendens in het project ondergebracht moeten worden, waarbij prefiguratie, het in het heden werken aan wat in de toekomst als ‘andere maatschappij’ moet verschijnen, de orde van de dag moet bepalen.
Zeker wat het gezamenlijk produceren van voedsel in eigen beheer aangaat, lijken daar kansen te liggen. Het moet dan gaan om de bewustwording dat in het kapitalistische systeem winstbejag bepaalt wat de meeste mensen eten. De bestrijding van dat economische systeem moet het perspectief vormen voor het koersen op een ander maatschappelijk stelsel. Dat Bronsveld dit niet in zijn onderzoek kon meenemen is begrijpelijk. Maar het mag ook niet – voor de toekomst – vergeten worden. Hetzelfde geldt voor het volgende.
Een met het bovenstaande samenhangende kwestie die aandacht vraagt, is het bereiken van ‘sociaal-ruimtelijke rechtvaardigheid’. Ziet men om welke verhouding het gaat als men de totale oppervlakte van de stadslandbouwprojecten in Rotterdam vergelijkt met de totale oppervlakte van Rotterdam, dan is die ridicuul. Dit betekent dat men spreekt over een grote sociaal-ruimtelijke onrechtvaardigheid. Er zal dus tevens moeten worden geijverd voor een overdracht in collectief beheer van een vergroot, dat wil zeggen meer rechtvaardig, aandeel van de publieke ruimte ten behoeve van activiteiten als stadslandbouw. Doel moet zijn het laten ontstaan van een tuinstadachtige omgeving.
Thom Holterman
BRONSVELD, Cees, Onze oogst, Sociale effecten van Rotterdamse stadslandbouwprojecten, Uitgeverij Trichis, Rotterdam, 2014, 152 blz., prijs 16,95 euro.
Aantekening
Meer informatie over dit type initiatieven in Rotterdam is te vinden op de site van Transition Town Rotterdam; klik HIER.
[Beeldmateriaal afkomstig uit het besproken boek.]