Kosmopolitisch Anarchisme En Zijn Problemen
De libertaire historici Bert Altena en Constance Bantman verzorgden de Engelstalige bundel getiteld Reassessing the transnational turn. Scales of analysis in Anarchist and Syndicalist Studies (Oakland, CA: PM Press 2017). Een vertaling van die titel luidt: Herbeoordeling van de transnationale wending. Een gamma van analyses in anarchistische en syndicalistische studies. Die studies wijzen mede op een aantal merkwaardige effecten van het kosmopolitisme van sommige anarchisten in het tijdvak dat de bundel bestrijkt, wat aanleiding was om die te analyseren. Bert Altena presenteerde enige tijd terug dit boek met een Engelstalige inleiding. Bert stond die af voor publicatie op ‘Libertaire orde’, waarbij ik de vertaling ervan op me nam. Zie hieronder de tekst van Bert Altena. [ThH]
[Voorkant van de betaalbare uitgave]
Bert Altena: Het boek dat ik hier presenteer is een betaalbare uitgave van een boek dat Constance Bantman en ik twee jaar geleden bij Routledge hebben gepubliceerd. Het is eigenlijk een boek over anarchistisch kosmopolitisme en zijn problemen, zowel voor de anarchisten van dat moment als voor de historici nu. De basis van dit kosmopolitisme, zoals blijkt uit de bijdragen van Ruth Kinna en Davide Turcato, ligt in anarchistische ideeën over de natiestaat en de wereld. Terwijl Ruth Kinna de veranderende ideeën van Peter Kropotkin, waar ze net een belangrijk boek over geschreven heeft, onderzoekt, gaat Turcato meer systematisch te werk om de samenhang van de verschillende ideeën over de staat en grenzen aan te duiden. Een belangrijke factor in het anarchistisch kosmopolitisme is altijd de transnationale verbondenheid van de anarchistische beweging geweest. Vaak wordt anarchisten verweten dat hun fundamentele probleem hun gebrek aan organisatie is. Toch toont de beweging een opmerkelijke overlevingskracht. Dit hangt samen met drie factoren. De eerste is de brede inhoud van het anarchisme als ideologie en levenswijze. Ten tweede is er de opmerkelijke flexibiliteit van de anarchistische groeperingen en ten slotte het feit dat deze groepen bijeen worden gehouden door netwerken, nationaal en transnationaal.
Ons boek richt zich op transnationale relaties en netwerken binnen anarchisme en syndicalisme. De bestreken periode is die van het klassieke anarchisme, dat wil zeggen de periode 1870-1940. Dat is de tijd waarin het westerse imperialisme de wereld verdeelde, waarin de gouden standaard en vrijhandel de economische betrekkingen tussen naties bepaalden, terwijl ondanks een groeiend nationalisme en sociaal-Darwinisme de grenzen tussen landen zeer zwak waren en de onderdrukking van anarchisten in verschillende landen vaak hevig was. Vanwege die zwakke grenzen, de frequentie van het internationale vervoer en de relatief lage prijzen ervan was de migratie hoog tot na de Eerste Wereldoorlog. Toen sloten verschillende landen hun grenzen voor immigranten en werden reizigers onder strenger toezicht gehouden door middel van visa en paspoorten. Belangrijke factoren die vóór 1918 migratie bevorderden, waren de moeilijkheid om een inkomen te verdienen, de doorzettende mechanisatie die tot baanverlies leidde en wat de Oost-Europese Joden betreft de pogroms. Anarchisten leden onder repressie. Ze werden verbannen of moesten vluchten om gevangenneming te voorkomen.
Een groot deel van de anarchistische migratie was dus in feite gedwongen migratie. Zoals Isabelle Felici in dit boek laat zien, zijn Italiaanse anarchisten weggetrokken omdat ze op de zwarte lijst stonden of gediscrimineerd werden. Omdat ze ervan overtuigd waren dat het anarchisme voor een betere samenleving stond, zagen ze zichzelf als juist heel goede Italianen en dat vergrootte hun haat tegen de bestaande maatschappij in hun vaderland. Als gevolg hiervan vind je in deze periode Italiaanse anarchisten in vele delen van de wereld, maar de meerderheid van hen, net als andere verbannen anarchisten, ging naar centra in een paar kernlanden, zoals de steden New York, San Francisco of Patterson in de Verenigde Staten of Londen in Engeland. Daar leefden ze bij elkaar in eigen koloniën, waar ze zoveel mogelijk hun traditionele levensstijl en traditionele feesten in stand hielden.Davide Turcato heeft in een belangrijk artikel uit 2007 de aandacht gevestigd op het belang van deze kolonies voor het voortbestaan van het anarchisme in hun thuisland. Terwijl het soms leek alsof het anarchisme in Italië zelf was gestorven, was het in Londen of in de VS, Frankrijk en Zwitserland uitermate levend. Daar vonden belangrijke conferenties plaats, waar nieuwe programma’s werden opgesteld en nieuwe strategieën en programma’s werden besproken. Die werden vervolgens meegedeeld aan in het vaderland achtergebleven anarchisten. Op die manier konden ballingen de beweging thuis weer op de been helpen. Paradoxaal genoeg blijkt dat hoe kosmopolitisch deze transnationale anarchisten ook geweest mogen zijn, de zaken in hun land van herkomst bij hen altijd voorop stonden. In zijn bijdrage over San Francisco vertelt Kenyon Zimmer bijvoorbeeld over een Russische anarchistische arts in San Francisco, die in 1905 onmiddellijk terugging naar Rusland om daar mee te helpen aan de revolutie.
De communicatie tussen kolonies gevluchte anarchisten en de anarchisten in het thuisland verliep voornamelijk via netwerken, net als de communicatie tussen en binnen de kolonies van ballingen en in het thuisland. Om wat dieper op de rol van deze netwerken in te gaan, moeten we ze eerst in kaart brengen en dat is geen gemakkelijke taak. Enerzijds lijken netwerken heel egalitair, maar in feite waren de leden niet even belangrijk binnen een netwerk. Slechts enkelen deelden bijvoorbeeld in geheime activiteiten, terwijl anderen soms alleen voor activiteiten in hun regio werden geactiveerd. Delen van een netwerk kunnen soms dus zeer stil zijn en alleen actief worden wanneer dat nodig is. Ook dan kunnen de netwerken transnationaal functioneren. Neem bijvoorbeeld de Franse anarchist Joseph Thioulouse, die aan het eind van de negentiende eeuw werd vrijgelaten uit de gevangenis van Montjuich bij Barcelona. Vervolgens zocht hij via Franse anarchisten zijn toevlucht bij kameraden in België (Brussel). Aangezien deze blijkbaar geen gelegenheid hadden om hem te helpen, werd hij door verwezen naar de toenmalige Nederlandse anarchist Piet Honig, die in Mechelen in ballingschap leefde. Honig stond in contact met een aantal anarchisten in Nederland en zo belandde Thioulouse in Nederland. Daar was hij actief op bijeenkomsten van anarchisten en dankzij de politie kunnen we hem volgen tot hij het land in 1906 weer verliet. Ondertussen verbleef hij in verschillende steden waar hij geholpen werd door kameraden. Je hebt hier dus een Nederlands netwerk, via Honig verbonden met een Belgisch netwerk dat zonder twijfel gekoppeld was aan een Frans netwerk. Niet elk lid van deze netwerken moest geactiveerd worden, maar omdat de netwerken er waren, kon iemand die hulp nodig had, geholpen worden waar anarchisten ook woonden.
Deze netwerken waren de infrastructuur van de beweging en speelden ook als zodanig een rol bij het helpen van individualistische anarchisten. De Franse historicus Vivien Bouhey heeft betoogd dat in Frankrijk de anarchisten van de ‘propaganda door de daad’ geholpen werden door anarchistische netwerken. Santo Caserio, die in Lyon de Franse president Sadi Carnot vermoordde, verbleef bijvoorbeeld bij verschillende anarchistische groeperingen alvorens hij tot die daad overging. Deze groepen hoefden met zijn plan niet bekend te zijn, maar toch werd hij geholpen. Emile Henry, die in het Parijse café Terminus een bom tot ontploffing bracht, verraste al zijn goede vrienden, onder wie de Nederlandse anarchist Alexander Cohen, mensen die hem dachten te kennen. Dit toont een interessant aspect van de netwerken aan: hun relatieve openheid voor kameraden of mensen die zeggen kameraden te zijn. Aangezien het volgens Bouhey een plicht van anarchisten was om kameraden te helpen, waren netwerken er ook om kameraden te helpen. We moeten bovendien niet vergeten dat dit nog de dagen waren dat dagloners rondzwierven om hun vakmanschap ten nutte te maken zodat zij overal een inkomen konden verdienen. Dit geldt voor mensen als de Oostenrijker Josef Peukert, de Duitser Johann Most, maar ook de Italiaan Errico Malatesta.
De relatieve openheid van de netwerken was ook hun zwakte, omdat spionnen gemakkelijk toegang konden krijgen, vandaar dat voor echt geheime zaken alleen vertrouwde kameraden werden geactiveerd. Omdat de communicatie binnen het netwerk werd ondersteund door brieven, soms in code, soms in onzichtbare inkt, kon het verzenden van een brief een succesvolle manier zijn om toegang te krijgen tot informatie. Zo kon de Italiaanse spion Carlo Terzaghi uit Zwitserland veel geheimen loskrijgen over de beweging in Frankrijk.
Van bijzonder belang waren de netwerken die door de vele anarchistische kranten en met name hun redacteuren in stand werden gehouden. Deze mensen functioneerden vaak als schakelcentra wanneer het ging om contacten te leggen met anarchisten in andere landen of regio’ s. Ze waren ook erg belangrijk omdat via hun correspondentennetwerken nieuws over de beweging werd verspreid. In die zin konden ook ‘sedentaire anarchisten’, zoals Raymond Craib ze in dit boek noemt, deel gaan uitmaken van het transnationale anarchisme. Sommige kranten zijn zeer ver gegaan in het werven van correspondenten, zodat ze zelf transnationale kranten werden. Voor de geschiedenis van de vroege anarchistische beweging in Nederland is bijvoorbeeld raadpleging van Jean Grave’s kranten Le Révolté en Les Temps Nouveaux onontbeerlijk. Was correspondentie een belangrijk aspect van de anarchistische netwerken, een ander aspect was het organiseren van reizen door belangrijke, grotendeels verbannen anarchisten. Zo kon de bekende Italiaanse dichter, toneelschrijver en anarchist Pietro Gori niet alleen in Londen blijven, maar ook rondreizen door Noord-Amerika en Brazilië.
Regionale en nationale netwerken waren op de een of andere manier verbonden met transnationale netwerken. Op die manier kon elke anarchist, ook de ‘sedentaire anarchist’ die dus niet migreerde, zich onderdeel van een wereldwijde beweging voelen. Een mooi voorbeeld hiervan is het antwoord dat de Italiaanse anarchist Luigi Fabbri in 1915 midden in de Eerste Wereldoorlog aan Domela Nieuwenhuis gaf over de staat van het anarchisme in Italië. Onder de tijdschriften die door Italianen werden gepubliceerd, noemde hij ook die welke in de Verenigde Staten en elders in de wereld verschenen. Ook dat waren ‘hun’ periodieken. De knooppunten in de netwerken waren doorgaans individuen. Zij correspondeerden, en waren bemiddelaars op het gebied van acties. Via hen werden anarchistische en syndicalistische groepen met elkaar verbonden in de vorm van netwerken.
Hoe kunnen we een goed beeld krijgen van deze netwerken, hoe kunnen we weten wie er leden waren en hoe elk netwerk eruitzag en werkte? Er zijn verschillende bronnen voor ons onderzoek te vinden of te bedenken. De eerste zijn politiearchieven. Deze zijn moeilijk te gebruiken, omdat je nooit weet hoeveel waarheid ze bevatten. De indruk tot nu toe is echter, dat hun betrouwbaarheid groter is dan we lang hebben gedacht. Pietro di Paola heeft bijvoorbeeld aangetoond dat de Italiaanse geheime politie in Londen over zeer betrouwbare kennis beschikte. Maar het probleem met deze lokale politiebronnen is dat ze meestal lokale informatie bevatten, terwijl de netwerken de plaats doorgaans overstegen. Dan liep de politie vast en wij dus nu ook.
Hetzelfde geldt voor bevolkingsregisters. Die kunnen laten zien of bepaalde anarchisten familie van elkaar waren, of vlak bij elkaar in de buurt woonden, maar wanneer een anarchist zegt naar Kopenhagen te verhuizen en in werkelijkheid naar Luik te gaan (zoals de Middelburgse anarchist Toon Poerstamper eens deed), dan is de historicus meestal ook in een bocht om de aarde gekatapulteerd. Een derde bron zijn de anarchistische kranten zijn. Ik heb daar al op gewezen in verband met de kranten van Jean Grave. Een bijzonder belangrijke bron in deze kranten is een klein hoekje, meestal op de laatste pagina, waar de redacteur kan communiceren met lezers en correspondenten of hen advies gaf. Vaak werd daar ook vermeld dat er geld was binnengekomen voor welk doel dan ook. Meestal vind je in deze hoekjes een woonplaats en initialen van geadresseerden. Een vierde bron zijn persoonlijke papieren van activisten. Aangezien deze activisten betrokken konden zijn bij geheime zaken, kunnen deze papieren zwijgen over vrienden en gemeenschappelijk optreden.
Een voorbeeld zijn de dagboeken van de Duitse anarchist Erich Mühsam. Op dit moment zijn er tien bundels verschenen, maar de anarchistische activiteiten en vrienden van de revolutionaire dichter worden nauwelijks genoemd. Dergelijke informatie is weggelaten uit angst voor de mogelijkheid, dat de dagboeken in verkeerde handen kunnen vallen. Brieven die het grootste deel van de tijd geheim moesten worden gehouden, zijn vaak vernietigd. Soms kon een activist decennia later dingen vertellen. Interessante informatie over het anarchistische congres van 1881 in Londen vind je in brieven van een van de radicalere toehoorders daar, Eduard Nathan Ganz, geschreven aan de in het begin van de jaren dertig belangrijkste historicus van het anarchisme, Max Nettlau. Een vijfde bron van informatie zijn autobiografieën en biografieën. Veel autobiografieën kennen echter het oude probleem dat iedereen die actief is geweest in illegale activiteiten herkent: ‘Kan je een geheim bewaren? Nou ik ook’.
Het reconstrueren van anarchistische netwerken, moet de conclusie zijn, vergt veel vindingrijkheid en creativiteit. Anderzijds groeit het aantal onderzoeksmethoden om netwerken zichtbaar te maken. Daarom zal het niet lang meer duren voordat we in staat zijn een vrij nauwkeurig beeld te geven van ten minste een deel van de netwerken en van de manier waarop deze functioneren. Dat zou ons een idee geven van de anarchist als kosmopoliet die verder gaat dan verklaringen van anarchisten zelf.
De in Londen gevestigde historicus Carl Levy heeft met veel inzicht geschreven over het kosmopolitisme van anarchisten. Evenwel, zo vaak als ze hebben verklaard dat de wereld hun vaderland is, zijn er grenzen aan dit kosmopolitisme. Een recent boek van Ruth Kinna en Matthew Adams houdt zich bezig met het gedrag van anarchisten tijdens de Eerste Wereldoorlog. Die oorlog heeft het kosmopolitisme van de anarchisten danig geschokt. Zo riepen Kropotkin en vijftien anderen de kameraden op Frankrijk en de andere geallieerde landen te helpen verdedigen tegen Duitsland. Malatesta, Domela Nieuwenhuis en anderen betoogden daarentegen dat deze oorlog een oorlog was van de kapitalisten en dat anarchisten er niets mee te maken hadden, behalve dan als prikkel om aan een revolutie te werken. Plotseling leek het nationalisme bij een aantal belangrijke anarchisten sterker te zijn dan voor de oorlog was gedacht. Geen wonder dat dit schisma de militanten heeft geschokt. De kracht van het nationalisme bleek ook de transnationale anarchist, zoals ook Ruth Kinna in ons boek laat zien, te machtig te kunnen zijn. Naast nationalisme lijkt echter ook racisme niet helemaal uit de hoofden van anarchisten te zijn verdwenen. In dat opzicht zijn de bijdragen van Constance Bantman en Martin Baxmeier belangrijk.
Bantman behandelt de houding van in Londen wonende Franse kameraden in ballingschap ten opzichte van de beroemde Dreyfus-affair. Het ging om een Joodse officier die veroordeeld was omdat hij de Duitsers geheime informatie zou hebben gegeven, maar in werkelijkheid omdat hij een jood was. Sommige mensen uit de periferie van de beweging, zoals de publicist Henri de Rochefort, waren bijzonder antisemitisch. Omdat ze financieel afhankelijk was van de Rochefort, was Louise Michel opmerkelijk stil over de zaak, terwijl andere anarchisten, zoals Charles Malato, de pro-Dreyfus-actie van Emile Zola en de anarchistische dichter Bernard Lazare zeer steunden. Tijdens de Spaanse Burgeroorlog doken nationalisme en racisme nog sterker op in anarchistische kringen. Zoals Martin Baxmeier laat zien, zagen de anarchisten zichzelf als de betere vertegenwoordigers van de Spaanse natie. Ze gingen zelfs zover dat ze racistische taal gebruikten als het Marokkanen betrof, die overigens niet alleen in het leger van Franco, maar ook in de republikeinse legers vochten. Storende uitingen zoals deze nationalistische en racistische kunnen verklaard worden door de stressvolle tijden die de Republiek doormaakte, maar ze onthullen ook diepgewortelde gevoelens van identiteit bij veel Spaanse kameraden.
Waarschijnlijk waren ze zich niet eens bewust van het feit dat ze deze gevoelens hadden. Dat geldt mogelijk ook de reeds genoemde historicus van het anarchisme Max Nettlau, die met zijn Oostenrijkse opvoeding Slavische volken verafschuwde. Ik was verbaasd, dat ik dit overblijfsel van het Habsburgse imperialisme vond in de geest van een van de meest transnationale anarchisten die hebben geleefd en die zich heeft doen kennen als een zeer belangrijke biograaf van de bekende Slavische Michail Bakoenin.
De Duitse anarchist Rudolph Rocker herinnerde Nettlau eraan hoe diep genestelde nationalistische of regionalistische gevoelens zouden kunnen zijn. Ze hadden verschillende bronnen: opvoeding in een buurt, lokaal eten, lokale culturen, lokale cultuur, lokale aard, lokale dialecten en ‘slang’, vroege visioenen van de ander enz. De anarchisten uit de klassieke tijd hebben ze gehad, waarschijnlijk hebben wij ze ook, en net als zij kennen we ze nauwelijks helemaal. Toch moeten we, om ons betere kosmopolieten te maken begrip op brengen voor degenen die aanzienlijke veranderingen aanbrengen in hun politieke opvattingen en loyaliteit.
Bert Altena (vertaling Thom Holterman)